Recensie door Luc Panhuysen
Een mooi schilderij is het niet, het portret van familie Van Eck. De vrouwen, met hoeden op als lampenkappen, kijken wat plompverloren van het kanvas, net als de baby op de schoot van mevrouw Van Eck. Meneer Van Eck lijkt moeite te hebben met stilzitten, en dreigt ieder moment uit zijn zetel op te staan. Des te meer valt het jongetje op, dat glunderend het centrum van het portret opeist.
De ongeduldige man in het zwart is niemand minder dan Lambert Engelbert van Eck, prominent in het landsbestuur van de Bataafse Republiek. Hij was vervuld van de nieuwe geest die na de Franse Revolutie (1789) door Europa woei. Vrijheid, gelijkheid en broederschap; een nieuwe Era stond in de stijgers, een tijdperk bevolkt door nieuwe mensen. Naast het landsbestuur had Lambert van Eck nog een andere taak in het leven: de opvoeding van zijn kinderen. In revolutionaire kringen was opvoeding een onderwerp. Opvoeding was een nieuwe mens in aanbouw. Van Eck en zijn vrouw lazen uit de stroom van pedagogische literatuur de belangrijkste werken en zetten een parcours uit voor hun kinderen. Spelend leren, ambachtelijke vaardigheden, vooral veel lezen en een uitgekiend systeem van beloning en straf.
Het jongetje met de lachogen is Otto. Otto heeft een dagboek bijgehouden, dat onlangs is uitgegeven. Het journaal van Otto vervulde een sleutelrol in zijn opvoeding. Helaas is uit de heldere en beknopte inleiding niet op te maken of dit dagboek een pedagogische vondst is van de ouders zelf of teruggaat op contemporaine literatuur. Iedere keer als Otto zijn journaal had gemaakt, moest hij het aan zijn vader en moeder laten lezen. Op die manier hoopten Lambert van Eck en zijn vrouw inzicht te krijgen in de vorderingen van hun zoon. Regelmatig kreeg Otto van zijn ouders opdracht belastende incidenten in zijn journaal te melden. Zo nam zijn zelfkritiek de systematiek aan van een biecht.Het dagboek bestrijkt bijna zeven jaar van Otto's leven, en wordt afgebroken op zijn achttiende. Van een bokkig jochie ontwikkelde hij zich tot een individu, hetgeen veelzeggend genoeg samenging met een gestage verwaarlozing van het dagboek. Otto is nooit van het schrijven gaan houden, het dagboek was daarvoor teveel een instrument van zijn ouders. In het dagelijks leven streefde hij naar hun goedkeuring, en het schrijven viel onder hetzelfde regime. Soms moest hij, tegen zijn wil, het dagboek aan gasten tonen. Dat deed hij dan om zijn ouders niet te ontrieven, maar intiem konden zijn aantekeningen daarom al nooit worden. Desondanks is het schitterende, om niet te zeggen: ontroerende lektuur.
Hij was nog maar enkele maanden bezig toen hij aankondigde `de rekening eens op te maken'. `Veele mislagen herinnere ik mij en veele bestraffingen, vooral over mijn onbesuisd gedrag en mijne kuren, waaruit zo dikwijls een nutteloze onvergenoegdheid ontstaat.(…) Ik hoop dat ik evenwel de liefde van mijne ouders niet kwijt zal raken, want dan was ik ongelukkig.'
Veel hoefde Otto niet te doen om zich de `onvergenoegdheid' van zijn ouders op de hals te halen. Toen hij liever met de arbeiders op het land speelde dan in zijn boeken te lezen, noemde zijn vader hem een `assurante snotneus'. Op een dag maakte hij `zo een leven' dat Mama er hoofdpijn van kreeg. Het predikaat `dartel' was eveneens van zijn moeder afkomstig. Tot aan de laatste bladzijde vertoont bijna iedere dag het patroon van een opgemaakte rekening. `Vandaag weder aanleiding gegeven tot onvergenoegdheid…' Het ging hem ook wel eens goed af: `Voorts den dag aangenaam doorgebragt en het genoegen gehad dat papa niet malcontent over mij is geweest.' Zijn ouders waren veeleisend. Otto mocht zelfs zijn eigen `onvergenoegdheid' niet uiten. Vaak eindigde hij met de opmerking: `De avond is met lezen vergenoegd doorgebragd' – een signaal aan zijn beide lezers dat hij nuttige arbeid had verricht, bovendien in de vereiste geestesgesteldheid. Maar de totaalbalans bleef precair. Vooral de ontevredenheid van Mama lijkt epidemisch. Af en toe, als er geen zedelijke prestaties waren te melden, probeerde hij zijn moeder te behagen met enkele vrome spreuken.Tussen de regels door walmt de zoetelijke atmosfeer van de pruikentijd, met zijn afkeer van opwinding en zijn voorkeur voor bloedeloze conversatie. Geduld, beschaving, evenwichtigheid, tevredenheid; allemaal deugden die tijdens het souper en de thee werden beoefend. Maar de kleine Otto paste niet erg tussen het porselein en damast. Hij liet servies uit zijn handen vallen, stootte dingen om. Tijdens `het dessert' bezorgde hij Mama bijna een hartverzakking door rond te zwaaien met het pistool van Papa, die er net de mussen mee van het dak had geschoten. Op de laatste regels van 12 augustus 1791 zwoer Otto plechtig `nooit meer geen geweren aan te raken voordat Papa er mij bekwaam toe oordeeld.'
`s Winters verbleef het gezin Van Eck in Den Haag, de diplomatenstad waar zich ook de Nationale Vergadering bevond. In de zomer woonde het gezin in het landgoed De Ruit, vlakbij Delft. Otto speelde de spelletjes van zijn tijd en stand: tollen, schommelen, paletten (badminton). Eenmaal per week kreeg hij dansles, soms onderricht op het clavier. Aanvankelijk ging hij in Delft naar school, maar in 1792 werd hij geveld door een huidziekte. Na zijn genezing werd het onderwijs vervolgd met huisleraars. Op zijn elfde beheerste hij al redelijk het Frans, later werd het curriculum aangevuld met Engels, Latijn en sterrenkunde. Het huiswerk, door Otto met een mengsel van gewichtigheid en afschuw `mijn affaires' genoemd, was de belangrijkste aanleiding tot onvergenoegdheid.
Otto hield van dieren. Na het opstaan verzorgde hij zijn zangvogeltjes. Op zijn elfde kreeg hij een geit, die hem geregeld zijn plichten deed vergeten. Hij was in zijn element op de vogeltjesmarkt en de paardenmarkt in Delft, en in de weilanden rond het landgoed De Ruit, waar hij vogels ving op de vinkenbaan. Gevangen vissen maakte hij zelf schoon. Trots vermeldt hij dat het hele gezin zijn karpers heeft zitten eten. Zijn schrijfstijl verandert als hij het kalven van de koe vastlegt. Steeds vaker eindigen zijn journaals met een weerbericht. Otto was een buitenmens. Toen hij zich in zijn dagboek liet ontvallen dat hij graag boer wilde worden, kon dit onmogelijk anders dan tot onvergenoegdheid leiden. Zijn ouders hadden hem voorbestemd tot een bestuurlijke loopbaan.Veel lijkt Otto niet van zijn wangedrag te begrijpen. `Wanneer zal ik tog eens beter worden?' verzucht hij meer dan eens. Maar hier blijkt de dwang die uitgaat van het dagboek. Hij mag zichzelf niet begrijpen. In ieder geval niet openlijk, en zeker niet in zijn journaal. De malcontentie zou niet te overzien zijn.
Tegen het einde van het dagboek zijn inmiddels enkele forse gaten gevallen. Vlak voordat de Tuberculose definitief toesloeg, heeft Otto de pen een half jaar niet aangeraakt. `Wind ooste', zijn zijn laatste woorden in het dagboek. Lambert van Eck schreef een soort journaal over de dood van zijn zoon – door de bewerkers als bijlage opgenomen. Minitieus en liefdevol schetst hij hierin Otto's laatste momenten. En raar: Otto is de directe rede ontnomen, hij vervaagt reeds in de derde persoon. Het slotakkoord van Papa is, natuurlijk, didactisch. `Kinderen, die dit lezen zult, als ik er ook niet meer zijn zal, stort een dankbare traan ter gedagtenis van dezen uwen oudsten broeder. Hij was van eenen zeldsamen inborst, door zijne vrolijkheid en goede zeden bemind.'
Luc Panhuysen
(Deze recensie verscheen eerder in andere vorm in De Groene Amsterdammer)
Otto van Eck: Dagboek 1791-1797
Geen reacties